Leven met water
Resultaten van een burgeronderzoeksproject naar het leven in de IJssel- en Vechtdelta voor en na de stormvloed van 1825

Introductie
In de nacht van 4 op 5 februari 1825 werd Overijssel getroffen door een grote ramp. Door een zware noordwesterstorm en een hoge vloed braken de dijken langs de Zuiderzee, het Zwarte Water, de IJssel en de Vecht op maar liefst 65 plaatsen. Een derde van de provincie kwam onder water te staan, tot aan plaatsen zoals Staphorst, Dalfsen, Heino en Wijhe. Het kolkende water veegde mensen, vee, bomen en complete boerderijen van de kaart. Velen zagen familieleden voor hun ogen verdrinken. In Overijssel vielen er in totaal 305 doden. Ook de materiële schade was gigantisch. Complete veestapels waren verdronken, waaronder ruim 13.000 koeien en 525 paarden. 574 gebouwen waren weggespoeld; het viervoudige ernstig beschadigd. De schade was onvoorstelbaar groot.
Bijna tweehonderd jaar na dato is de Overijsselse Watersnoodramp een vergeten ramp in ons collectieve geheugen. Terwijl de ramp voor de klimaatopgaven van de toekomst juist ontzettend relevant en actueel is. Met een voorspelde zeespiegelstijging van één tot twee meter in 2100 is een goede waterbeheersing, zowel langs buiten- als binnendijken en rivieren, van cruciaal belang. Zo bleek ook weer tijdens de laatste hoogwaterperiode aan het einde van 2023. De ramp van 1825 en de lessen die daaruit zijn getrokken kunnen een spiegel zijn voor onze huidige en toekomstige omgang met het water. Stichting Overijsselacademie, Het Oversticht en Waterschap Drents-Overijsselse Delta (WDODelta) slaan daarom de handen ineen om in een multidisciplinair programma stil te staan bij de tweehonderdjarige herdenking van de Overijssels Watersnood 1825 en om deze ramp tevens in te zetten als kapstok voor een duurzaam waterbeheer voor de toekomst.
Onderdeel van dit programma is een burgeronderzoeksproject waarin bewoners van de regio, geïnteresseerden in waterstaatsgeschiedenis, archeologie, en geschiedenis onderzoek hebben gedaan naar uiteenlopende thema's rondom de watersnoodramp van 1825 en de manier waarop mensen door de eeuwen heen in deze delta hebben gewoond en het hoofd hebben geboden aan overstromingen, maar er tegelijkertijd ook gebruik van hebben gemaakt. De resultaten van dit onderzoek vind u op deze pagina beschreven door de burgeronderzoekers zelf. In de loop van het herdenkingsjaar zullen nieuwe stukken worden toegevoegd. Kortom, kom zeker nog eens terug!
Overstroomd gebied in 1825

Ontstaan van de delta
Waar het water tot stilstand kwam en waar de deltavorming begon.
Door Bert Kaptijn
De invloed van het water en de manier waarop mensen leefden met water kan niet los gezien worden van geologische ontwikkeling van dit gebied. Het ontstaan van de IJssel- en Vechtdelta kent een lange geschiedenis, al is de vorming van de delta zelf op geologische schaal een relatief recente ontwikkeling. Hieronder wordt u in stappen meegenomen door de tijd en ziet u aan de hand van uitsneden uit paleogeografische kaarten (Vos, et al. 2018) hoe deze regio na de ijstijd veranderde (door op de kaart te klikken kunt u de afbeelding vergroten).
6000-3000 v. Chr.
Aanvankelijk, zo’n 6000 tot 3000 jaar voor Christus, was de IJssel slechts een klein stroompje door het veen. Het ontving het water uit het Overijssels achterland.
2750 v. Chr.
Toen men daarna in het achterland bossen ging kappen werd het water niet meer vastgehouden door de boomwortels. Als gevolg daarvan nam de erosie toe; kortom er kwam veel meer zand en slib in het nu sneller stromende rivierwater.
1500 v. Chr.
Aanvankelijk mondde de rivier in het Flevomeer; een verzameling kleine meertjes in een groot veengebied. De kleine meertjes groeiden in de loop der eeuwen aaneen tot een veel grotere watermassa: de Almere.
500 v. Chr.
Het was inderdaad een groot uitgestrekt meer. Het mocht geen zee genoemd worden, want het was voor een belangrijk deel van de zee met zijn getijden afgesloten door een grote veenhomp. Die veenmassa strekte zich in het noorden uit als een verbinding tussen de gebieden die we nu West Friesland en de Friese kust zouden noemen.
100 na Chr.
Dat betekende dat de opbouw van een delta voorspoedig kon plaatsvinden; er was namelijk geen sprake dat onrustig zeewater met sterke stromingen en eb en vloedbewegingen in staat was om het zojuist afgezette zand en klei weer onmiddellijk geheel of gedeeltelijk af te breken.
800 na Chr.
Omdat de IJssel ook een verbindingstak kreeg met de Rijn nam de afvoer van het water sterk toe. Kortom: meer transporterend water en veel meer materiaal dat verderop gesedimenteerd zou gaan worden. Als gevolg daarvan leidde het in de eindfase van de rivier tot een sterkere opbouw van de delta. Deze deltaopbouw begon zo ongeveer in het begin van het tweede millennium.
1250 na Chr.
Al vanaf het Subatlanticum (vanaf ongeveer 1400 jaar geleden) werden de veenmassa’s door de stijgende Noordzee steeds verder opgeruimd. Zo trad steeds vaker zout/brak water in het Almere binnen en ontstond uiteindelijk de Zuiderzee.
1850 na Chr.
En juist die zee zou regelmatig de kustbewoners in het zuiden, westen en oosten met stormvloeden gaan bedreigen. Ook de bewoners van de IJssel- en Vechtdelta zouden daarmee te maken gaan krijgen.
Geologie van het Kampereiland
Aan het ontstaan van het Kampereiland in de IJsseldelta ligt een aantal geologische processen toen grondslag.
Allereerst het verschijnsel van fluviatiele sedimentatie. Sedimentatie is het laten vallen van meegevoerd materiaal. Het neerleggen van sedimentmateriaal kan op verschillende manieren plaatsvinden; door de wind, de zee, het ijs en de rivier. Bij het Kampereiland heeft de rivier een belangrijke rol gespeeld. In dit proces is er sprake van een uitsortering van verschillende materialen. De stroomsnelheid van het water speelt daarbij een wezenlijke rol. In de bovenloop van de rivier heeft het water de hoogste snelheid, daar waar de rivier in de benedenloop dicht bij de zee komt is de stroomsnelheid zeer sterk afgenomen. Het deel waar de rivier niet meer de hoogste snelheid kent, maar ook nog niet al te traag richting de zee loopt wordt dan ook wel de middenloop genoemd. En juist die verschillende snelheden leiden dan ook tot verschillende soorten sedimentatie. In de bovenloop is het woest stromende water nog in staat om grote delen, vaak over de bodem mee te slepen, al het fijnere materiaal wordt door dat wilde water nog gemakkelijk mee voortbewogen richting de monding. In de middenloop wordt, als de grootste delen al niet meer meegenomen kunnen worden door het nu al langzamer stromende water, wat fijner materiaal (vaak in de vorm van grind) op de bodem van de rivier achtergelaten. Het allerfijnste materiaal (vaak zand en klei) wordt dan nog wel meegenomen. Deze delen komen pas tot afzetting als het water langzaam tot grote rust komt, zeker als het in de eindfase zijn water en sedimentatielast in een rustig (zee)bekken loost. Als de aanslibbing zo ver voortschrijdt dat het sediment boven de gemiddeld waterstand uitkomt, dan zijn de omstandigheden gunstig voor het ontstaan van een delta. Die delta van de rivier bestaat dus uit de fijne materialen zoals zand en klei. En door en over dat afgezette materiaal kunnen stroomgeulen zich een weg naar de zee blijven banen.
Het zal duidelijk zijn dat de delta opgebouwd door de rivier de IJssel- het Kampereiland- voor een groot deel is opgebouwd zanderige en kleiige materialen. Vanaf de stad Kampen ontstond er in westwaartse richting een zich in de loop der tijden steeds uitbreidende sedimentatiedelta. En het was dus de rivier de IJssel die in een aantal achtereenvolgende fasen de veroorzaker was van de opbouw van het Kampereiland.
Kortom; het Kampereiland is bijna geheel opgebouwd uit slechts lichte en fijne materialen: klei en zand. Het is tevens de enige delta in Nederland en is zonder enige overdrijving te vergelijken met Nijl-, Ganges- of Missisippidelta. Via ten minste 7 geulen heeft de IJssel in de loop ter tijden vanaf omstreeks 1100 zich een weg gezocht naar de zee. Deze geulen werden ook diepen genoemd. In de Goot, het Ganzendiep en het Noorddiep zijn de oude geulen die het Kampereiland zijn huidige vorm gaven nog te herkennen. M.a.w. het Kampereiland breidde zich in de loop der tijden steeds meer in westelijke richting uit.
Ganzendiep bij Grafhorst
Zand en klei; hoog en laag op het Kampereiland
Maar ook aan het verschil tussen het zand en klei liggen geologische processen ten grondslag.
Het opgeslibde deltagebied was niet een aaneengesloten afzetting. Minstens zeven geulen moeten door het gebied gewaaierd zijn op weg naar het uitstroombekken. En zo ontstonden er van elkaar geïsoleerde eilanden, zoals o.a. Kattenwaard, Raas-Pijperstaart en Binneneiland. Het water van rivier en zeeboezem zette op vaste tijden van grotere waterafvoer de reeds gesedimenteerde eilanden toch weer grotendeels onder water. In de bedding van de geul, die zich dan een weg baande over het eiland stroomde het water het snelst en des te verder verwijderd van de geul nam de stroomsnelheid steeds meer af. Dat betekende dan ook dat in de geul en langs de oever daarvan, volgens het principe hoe hoger de stroomsnelheid, hoe groter het sediment, vooral grover materiaal tot bezinking kwam Verder van de geul en de rand ervan stroomde het water veel langzamer. Dat betekende dan ook dat rond de geul zanderig materiaal tot afzetting kwam en veel fijner materiaal (kleiig zand bijvoorbeeld) op een grotere afstand daarvan.
Geomorfologie (klik in de kaart voor legenda)
Wanneer bij afnemende waterafvoer het water zich weer terugtrekt naar de bedding, verdampt het water uit zowel de zojuist afgezette natte zanderige als natte kleiige delen. Omdat de zanddelen onregelmatig van vorm zijn liggen zij na afzetting op elkaar, met tussen die zandkorrels in onregelmatige holtes water. Na verdamping zakken de zanddelen op elkaar maar door de onregelmatige vorm van die delen blijven die zandkorrels al snel door de onregelmatige vormen op elkaar steunen. De klei of slibdelen daarentegen hebben eerder een platte vorm en als tussen die platte delen het water verdampt, dan daalt dat gebied veel meer. Die platte kleideeltjes liggen echter als dakpannetjes op elkaar en laten na het verdwijnen van het water een veel grotere daling van volume zien. En juist door de dakpanstructuur laat de “zware” kleiafzetting veel minder gemakkelijk lucht door. Daardoor zien we een tegenstelling tussen de hoger gelegen zandafzettingen dicht bij de geul, die ook nog gemakkelijk lucht doorlaten (oeverwallen) en de lager gelegen compacte kleiafzettingen (komgronden) met een slechte doordringbaarheid voor lucht. De oeverwallen lagen hoger, hadden een betere agrarische bruikbaarheid en boden een grotere veiligheid bij hoge weerstanden. De kleigronden lagen verder van de geul af, hadden een mindere agrarische bruikbaarheid (vaak alleen wei/hooiland), hadden veel meer last wateroverlast en worden komgronden genoemd.
De oeverwallen en komgronden werden door de agrarische bewoners op verschillende manieren gebruikt. De oeverwallen met hun minder compacte structuur en hogere ligging waren geschikt voor de akkerbouwactiviteiten, terwijl de komgronden laaggelegen en ook met een slecht doorlatende bodem alleen nog geschikt was als weidegebied en hooiland. Ook de boerderijen werden vanaf het begin van de bewoning op de hogere oeverwallen aangelegd (erven).
Huisbelt op het Kampereiland
Menselijke bewoning in zo’n waterrijk en vooral dynamisch gebied bleef voor, maar ook na de bedijking een hachelijke zaak. Doordat het oude Flevomeer, via het Almere in de woelige Zuiderzee was veranderd kwam het overstromingsgevaar steeds meer van twee kanten. Het rivierwater was minder bedreigend geworden in vergelijking met de Zuiderzee, die vooral bij stormen uit westelijke richting steeds weer de delta van de IJssel bedreigde. En doordat het water van de Zuiderzee steeds zouter werd, werden door overstromingen vanuit de zee de landbouwgronden steeds vaker gedurende enkele weken of maanden bedekt met brak of zout water. De woningen en boerderijtoebehoren vonden hun plek op de oeverwallen. Maar geheel veilig werd het in die periode nooit, vandaar dat er op de hogere oeverwallen woonheuvels, terpen of wierden of warden opgeworpen. Op het Kampereiland worden ze echter aangeduid met de term huisbelten. En net zoals in Noord Nederland moesten de woonheuvels regelmatig opgehoogd worden om niet uiteindelijk toch weer in het water te verdwijnen.
Ook na de voortgaande bedijkingen was het gevaar voor de bewoners nog steeds groot. De grote overstroming van 1825 getuigt van de riskante situatie van de mensen die dit gebied gingen bewonen.
Leven met water
Voor de stormvloed van 1825
Zoals we hierboven hebben gezien raakte het gebied bij de monding van de IJssel langzaam vol met slib, tot het even hoog was als het water bij hoogwater. Bij laagwater kwamen deze stukken land nu droog te liggen. Vanaf de 13e en 14e eeuw begonnen mensen deze gebieden te gebruiken. Ze zorgden er ook voor dat er meer land ontstond. Als er gras kon groeien en het land bij normaal water ongeveer 15 cm boven het water uitstak werd het als bruikbaar land gezien.
Een van de eerste keren dat we kunnen bewijzen dat mensen actief waren in dit nieuwe gebied, was in 1284. Toen gaf bisschop Jan van Nassau aan de stad Kampen weidegrond en het recht om nieuw land te winnen dat ten noorden van de Sint Nicolaasdijk lag. Dit gebied werd later het Haatland genoemd en ligt ten noordwesten van Kampen. Bisschop Jan loste met deze gift een belofte in die was gedaan door zijn voorganger, Hendrik van Vianden, ergens tussen 1250 en 1267. Daarnaast zijn er ook archeologisch aanwijzingen voor menselijke activiteit in dit gebied. Voor de aanpassingen van het Reevediep ten zuidwesten van Kampen in het Ruimte voor de rivier project is een woonheuvel gevonden die in gebruik was van ca. 1325 tot 1675. Echter, er zijn ook resten die tonen dat er in dit buitendijkse veengebied zeker al in 1275 agrarische activiteiten plaatsvonden. Onder en naast de woonheuvel zijn resten van greppels, aardewerk en een houten duiker aangetroffen die erop wijzen Daardoor weten we dat al in de tweede helft van de 13de eeuw mensen actief gebruik maakten van de nieuwe gronden rondom Kampen.
In 1364 verkreeg Kampen ook het deel van de delta aan de noordwestzijde van de stad. In de strijd tussen de bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, en edelman Zweder van Voorst had Kampen de zijde van de bisschop gekozen. Na de overwinning van deze Jan van Arkel zag Kampen af van claims op de Mastenbroekpolder en kreeg in ruil zeggenschap over de Kampereilanden met het bijbehorende ‘recht van aanwas’.
Huisbelten rond Kampen: eerste vermelding in pachtgegevens gemeente Kampen
De Kampereilanden zijn dus eigendom van de stad Kampen en de boeren pachtten de grond en boerderijen, ook vandaag nog. In het gemeentearchief van zijn de pachtgegevens bewaard vanaf 1432. Omdat het land nog geregeld overstroomde bouwden de pachters hun boerderijen op verhogingen, in dit gebied belten genoemd. Deze belten zijn nog altijd in het landschap zichtbaar.
Erf 29 op Kampereiland, aanwezig in de pachtgegevens vanaf 1444
Hooiland
Waarom ging was het aantrekkelijk om in dit gebied op de grens van land en zee te gaan wonen?
Eén van redenen om in dit buitendijkse natte gebied te wonen was het hooi. De delta stond eeuwenlang bekend om de hoge kwaliteit hooi. Aan het begin van de twintigste eeuw betaalde men gemiddeld 15-20% meer voor hooi uit dit gebied. De hoge kwaliteit van het hooi kwam door de ondergrond. Die bestond uit een mix van zeeklei en rivierklei. Ook groeiden er door het zoute en brakke water speciale grassoorten die nergens anders te vinden waren. Volgens verhalen was het gras onderaan zoet van smaak en zat het vol voedingsstoffen.
Op deze delta legden mensen bewust lage dijken aan. Hierdoor kon het land in de winter overstromen met zout of brak water uit de Zuiderzee en zoet water uit de IJssel en het Zwarte Water in het noordoosten. De lage dijken zorgden er ook voor dat het water langzamer terugstroomde. Dit hielp om slib achter te laten op het land. Het slib maakte de grond elk jaar vruchtbaarder. In de zomer, als het gras groeide, wilde men geen overstromingen. De lage dijken waren in de zomer genoeg om hoogwater tegen te houden.
Hooibergen aan de Achterweg in Genemuiden. Vanwege het brandgevaar werden de hooibergen buiten de bebouwde kom gebouwd. Dit was de enige straat in Nederland met een rookverbod.
Veeteelt: runderen
Archeologische opgravingen en historische bronnen tonen allebei dat de boeren in dit gebied vooral koeien hielden. De natte, vaak overstromende gebieden waren niet geschikt voor akkerbouw. De grond was wel erg geschikt voor vee en dan vooral voor runderen. Door de deels zilte overstromingen en zoute ondergrond was het gras van goede kwaliteit en de overlevering vertelt dat het zoeter was dan gras van elders.
Niet alleen de boeren in het buitengebied hielden koeien. Uit archieven blijkt dat ook de inwoners van Kampen koeien hadden. Deze mensen werden stadsboeren of koeboeren genoemd. Ten noorden en westen van de stad lagen stadsweiden, zoals de Greente, de Melm en het Hagenbroek. Iedere inwoner van Kampen had het recht om een bepaald aantal koeien op deze weiden te laten grazen.
Het toezicht op de weiden werd samen geregeld. Om diefstal te voorkomen, werden vanaf de 14e eeuw op kruispunten van dijken twee kleine huizen gebouwd. Deze werden koeborgen genoemd. Door de groeiende bevolking mochten vanaf 1559 alleen de rijke inwoners, de grootburgers, gebruikmaken van het weiderecht. Armere inwoners, de kleinburgers, hadden dat recht niet meer.
Het is niet vreemd dat runderen altijd een belangrijke rol hebben gespeeld op Kampereiland. De omgeving is heel geschikt voor het houden van vee. De natte graslanden zijn niet goed voor akkerbouw, maar runderen kunnen hier goed leven. De jaarlijkse overstromingen waren meestal geen probleem in deze samenleving, die gewend was aan water. Het vee kon tijdens overstromingen in de stallen op de hogere delen, de belten, worden gebracht. Maar in 1825 ging het mis. Het water steeg te snel en te hoog. De stadsboeren in Kampen konden de meeste runderen redden door ze naar de hooggelegen kerken, de Boven- en Buitenkerk, te brengen. Voor de bewoners en het vee in het buitengebied was er echter geen redding mogelijk. In totaal kwamen in Overijssel bijna 40.000 runderen om in de stormvloed van 1825. In de gemeenten als Blankenham, Kamperveen, Kampen/IJsselmuiden verdronk respectievelijk 88%, 77% en 70% van de runderen. In het buitengebied van Kampen was er slechts een enkele koe die de ramp overleefde.
Leven met water
Kort samengevat leefden de bewoners van deze kustregio al eeuwen in harmonie met het water. Opgravingen laten zien dat dit gebied in de late middeleeuwen steeds natter en zouter werd doordat de Zuiderzee het veenpakket steeds verder wegspoelde. Tegelijkertijd zorgde door zee en rivieren afgezet slib voor nieuw land. De bewoners bouwden een bestaand op in dit gebied door woonheuvels aan te leggen. Ze waren gewend aan overstromingen en maakten er zelfs gebruik van. In hun manier van leven, gericht op het maken van hooi en het houden van vee, waren de jaarlijkse overstromingen juist van vitaal belang. Zoet en zout water dat het land overspoelde, maakte deze levenswijze mogelijk en zorgde voor het succes van de boeren.
Dijkdoorbraken
Zo lek als een mandje
door Kees J. Canters
De dijkdoorbraken van 1825 in Overijssel zijn uitgebreid gedocumenteerd door J. ter Pelkwijk, ten diepste getroffen, als pen voerend verslaggever en door J.J. Sorg, als ‘Ingenieur Verificateur van het KADASTER’ de ontwerper van een kaart waarop de dijkdoorbraken en de overige dijkvernielingen staan weergegeven.
Op die voor die tijd nauwkeurige kaart staat van elke genoemde dijkdoorbraak de precieze locatie aangegeven. Op de bijbehorende lijst staat gedetailleerde informatie over elke dijkdoorbraak, zoals dieptes en lengtes van de ontstane gaten. Met al deze informatie kan een goede indruk verkregen worden van de ontstane fysieke schade aan de dijken in de IJsseldelta en in de Kop van Overijssel: het blijkt dat er 70 dijkdoorbraken zijn geweest (zie figuur 1 = kaartlaag Sorg).
Figuur 1. De 70 dijkdoorbraken van 1825 in Overijssel (voor nadere toelichting klik op het bolletje) (m.m.v. Janny Bas; bron: Sorg 1825)
Uit de toelichtende lijst van Sorg is bovendien op te maken dat er op zo’n 15 plaatsen ook nog ‘afkabbelingen’ en ‘doorspoelingen’ geweest zijn of dat er sprake is van dijken die - al dan niet ‘verschrikkelijk’ - zijn ‘door- en afgeslagen’; naar men mag aannemen geen echte dijkdoorbraken maar wel grote beschadigingen aan de dijken met nog meer wateroverlast tot gevolg. Op de kaart van Sorg zijn deze dijkbeschadigingen aangegeven met warrig getekende en nauwelijks meer als zodanig herkenbare doorlopende dijken, zoals bij de Zwarte Dijk (figuur 2; zie ook kader). Eenzelfde structuur is, bij zorgvuldige bestudering van de kaart, te ontwaren bij de zeedijk lopend van Kampen via Grafhorst tot voorbij Genemuiden; hetzelfde geldt voor de zeedijk tussen Vollenhove en Kuinre en voor het dijkvak tussen Kuinre en Oldemarkt. Sorg schrijft zelf hierover:
"Bij de hier nevens opgegeven dijkbreuken [het betreft de dijkbreuken in de toenmalige gemeenten Vollenhove en Blokzijl], van af de Gemeente Zwartsluis langs het huis den Noord, den Krieger en Wendelo tot by Vollenhove, en verder in de zeedijken tot Blokzyl en Blankenham, tot aan de Kuinre, kan men veilig stellen, dat de genoteerde af- en doorspoelingen, by elkander gerekend, tenminste eene lengte van plus minus 10.000 Ellen [= 10 km] opleveren, welke men, daar meest alles tot op het maaiveld is doorgeslagen, als doorlopend gat kan beschouwen."
De Zwarte Dijk
De roemruchte Zwarte Dijk of Zwartendijk - tegenwoordig door de vele dijkdoorbraken sterk kronkelend - is aangelegd in de 14de eeuw en diende eeuwenlang als zeedijk, vooral ter bescherming van de stad Kampen. De westelijk van de Zwarte Dijk gelegen Polder van Dronthen - zo genoemd naar het gelijknamige buurschap onder Kampen - was een zogenoemde buitenpolder, dat wil zeggen, niet beschermd door een zeedijk. Het was een door de ‘Nieuwe Overlaatse Dyk’ beschermde kwelder met een zouttolerante vegetatie. Pas in 1872 werd een zeewerende dijk rond de Polder van Dronthen aangelegd. Daarmee verviel de zeewerende functie van de Zwarte Dijk.
De vele dijkdoorbraken in de Zwarte Dijk illustreren mogelijk dat de Kampenaren niet teveel wilde investeren in de sterkte en hoogte van de dijk. Wellicht meenden zij op basis van ervaring dat hun stad relatief hoog lag en daardoor al voldoende bescherming genoot tegen hoogwater; de ramp van ‘1825’ bewees het tegendeel: het water drong tot diep in de stad door.
Tot in de jaren 1980 van de vorige eeuw was de Zwarte Dijk bekend vanwege de grote prachtig, bolrond uitgegroeide Hollandse iepen (Ulmus x hollandica). Door het toeslaan van de iepenziekte in de decennia daarna resteren van deze iepen nu nog slechts hier en daar een paar exemplaren. En nog steeds leggen ook deze laatst overgebleven bomen successievelijk het loodje aangetast als ze worden door een schimmel, de Iepenkogelbuiszwam (Ophiostoma ulmi), overgebracht door iepenspintkevers (Scolytus spec.). Met het verlies van deze iepen heeft de Zwarte Dijk veel van zijn uiterlijke bekoring verloren. Met het verdwijnen van de iepen verdwijnt ook een voor boombewonende korstmossen aantrekkelijk milieu: de ruwe, iets basische bast van de iep.
Uit het kaartbeeld van figuur 1 komt naar voren dat er op een aantal plaatsen veel dijkdoorbraken dicht bij elkaar zijn geweest, zoals tussen Vollenhove en Kuinre - en dan vooral direct ten noorden van Vollenhove en bij Blankenham -, langs de Overijsselse Vecht en het Zwarte Water tussen Zwolle en Hasselt en in de omgeving van Wilsum en van Roskam bezuiden Kampen.
Kortom, nog afgezien van eventuele kanttekeningen bij de zorgvuldigheid of compleetheid van de registratie van de dijkdoorbraken: er is meer gebeurd dan die 70 dijkdoorbraken, ook hele (zee)dijkvakken werden weggevaagd of minstens zwaar aangetast!
Voor de aantastingen van de dijken zijn verschillende verklaringen te geven, zoals: òf deze dijken waren laag, zwak en / of slecht onderhouden òf de aard van de storm (met name de combinatie van de windrichting en de windkracht) maakten de betreffende dijken extra kwetsbaar voor stormgeweld; ook een combinatie van beide verklaringen is natuurlijk voorstelbaar. Om hier iets meer over te kunnen zeggen, kunnen we misschien iets afleiden uit de dijkdoorbraken die bij andere stormen zijn ontstaan.
Nog meer wielen
Op oude kaarten zijn direct langs de dijk gelegen wielen (ook wel ‘kolken’ genoemd) goed herkenbaar: een open water met een ronde vorm variërend in doorsnee van zo’n 25 tot 75 meter, in een enkel geval meer dan 100 meter, gelegen in de oksel van een dijkuitstulping; soms is er sprake van langgerekte, complex gevormde waterplassen samengesteld uit meerdere wielen. Tot onze verrassing konden we in het onderzoeksgebied, het overstromingsgebied in Overijssel in 1825, honderden van dergelijk wielen terugvinden.
Naast de 70 dijkdoorbraken van 1825 bestaat er een landelijk overzicht van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), dat voor het onderzoeksgebied 201 wielen oplevert (één wiel stellen we hier gemakshalve gelijk aan één dijkdoorbraak; het kwam namelijk voor dat een dijk op de plaats van een doorbraak bij een volgende storm opnieuw werd doorbroken). Als we de overlap met 1825 hiervan aftrekken, zijnde 34 wielen, levert dat 167 door de RCE buiten de 70 voor ‘1825’ geregistreerde wielen op (zie figuur 3a = kaartlaag RCE). (Overigens het RCE-bestand omvat alleen de nu nog zichtbare wielen en niet wielen die inmiddels door dijkverleggingen, de aanleg van infrastructuur, landbouwkundige ingrepen, woningbouw en zo voort verdwenen zijn.)
Figuur 3. Kaartbeeld van de door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed aangemerkte wielen in het door de storm van 1825 overspoelde gebied van Overijssel (totaal 201 wielen) (bron: RCE -> https://data.overheid.nl/dataset/53639-wielen ); ook de 70 dijkdoorbraken uit 1825 zijn weergegeven.’
Vervolgens hebben we een groot aantal kaarten ‘afgegraasd’ zoals die zijn samengebracht in de zogenoemde Topotijdreis. Deze kaarten geven, achter elkaar geplaatst, een goed beeld van de ruimtelijke ontwikkelingen in het onderzoeksgebied. Voor een groot deel wordt deze reis door tijd en ruimte mogelijk gemaakt door de verschillende edities van de Topografische Kaart van Nederland, zoals die sinds 1815 worden verkend en ingemeten en in druk en digitaal worden uitgegeven door Kadaster Geo-Informatie, de voormalige Topografische Dienst.
Bij deze analyse van historisch kaartmateriaal is nog een grote hoeveelheid wielen aangetroffen, maar niet bij alle gevonden wielen is met dezelfde mate van zekerheid vast te stellen dat het ècht om een wiel gaat. In krap de helft van de gevallen is het bestaan van een wiel en daarmee van een dijkdoorbraak overtuigend: een scherpe uitstulping in de dijk rond een klein, meestal een klein rond water. In de andere gevallen is het beeld iets minder overtuigend: alleen een dijkuitstulping of alleen een watertje in een flauwe bocht in een dijk of zelfs langs een rechtdoor lopende dijk. Vaak kon dan op andere kaarten ondersteunend en in veel gevallen zelfs overtuigend bewijs worden gevonden dat daadwerkelijk sprake is van een wiel als gevolg van een dijkdoorbraak. Om te voorkomen dat er een te grote stelligheid uit onze waarnemingen naar voren komt hebben we toch veel ‘waarschijnlijke’ wielen als zodanig gerubriceerd en gehandhaafd.
De speurtocht resulteerde uiteindelijk in 124 ‘zekere’ (zie figuur 4 = kaartlaag ‘nieuwe vondsten’) en 129 ‘waarschijnlijke’ (zie figuur 4 = kaartlaag ‘waarschijnlijk’) wielen alias dijkdoorbraken voor het hele onderzoeksgebied.
Figuur 4. Kaartbeeld van alle wielen zoals aangetroffen in het door de storm van 1825 overspoelde gebied van Overijssel: de oude zeedijk tussen Oldemarkt, Kuinre en Vollenhove lijkt op een kralenketting; de oude zeedijk tussen Genemuiden en IJsselmuiden bestaat uit een aaneengesloten keten van dijkdoorbraken; ook ten zuiden van Kampen zijn doorlopende linten van dijkdoorbraken te onderscheiden; en, tot slot, langs het Zwarte Water en langs de Overijsselse Vecht in de omgeving van Zwolle zijn veel dijkdoorbraken opgetreden; de dijkdoorbraken van ‘1825’ en de RCE-wielen zijn ook weergegeven waardoor een overzichtsbeeld verkregen wordt.
Als alle kaartlagen nu bij elkaar genomen worden ontstaat een overzicht (zie figuur 4). De hele regio was zo lek als een mandje (70 [= wielen van 1825] +201 [= RCE-database] -34 [= wielen uit 1825 ook in database RCE] +124 [historische kaarten ‘zeker’] +129 [= historische kaarten ‘waarschijnlijk’]): 490 wielen alias dijkdoorbraken. Langs het Zwarte Water en de Overijsselse Vecht is het aantal dijkdoorbraken nauwelijks te overzien en ook de zeedijken tussen Vollenhove en Kuinre en tussen Grafhorst en Genemuiden boden als het er op aan kwam geen grote zekerheid op veiligheid; en de vroegere gemeente Kamperveen - zuidwestelijk van Kampen - had in het verleden vaak te maken met dijkdoorbraken: de al eerder genoemde Zwarte Dijk, maar ook de Veendijk en de Hoge Weg hadden het vaak zwaar te verduren. Zo zijn er nog wel meer concentraties van dijkdoorbraken te onderscheiden, zoals in de omgeving van Harculo en van Hattem: de IJsseldelta was uiterst kwetsbaar als zij werd blootgesteld aan storm- en watergeweld!
Figuur 5. Alle dijkdoorbraken in de Zwarte Dijk zoals die in de loop der eeuwen zich hebben voorgedaan – in het midden van de kaart, lopend van noordwest naar zuidoost: ‘1825’: 1x; RCE: 11x (1x overlappend met ‘1825’); ‘nieuwe vondsten’: 9x; ‘waarschijnlijk’: 1x: totaal: 20 dijkdoorbraken.
Ter illustratie van de schade die in de loop der eeuwen aan sommige dijkvakken werd aangericht (en ook steeds weer hersteld moest worden!) moge opnieuw de Zwarte Dijk dienen (zie figuur 5): over een lengte van 3,5 km 20 dijkdoorbraken!
Grootte van de geslagen gaten
Om te kunnen illustreren hoe zwaar de storm van 1825 de dijken heeft aangetast heeft Sorg ook, met wellicht iets te grote nauwkeurigheid - hoe kreeg hij informatie in handen? -, aangegeven hoe diep en hoe breed die waren (klik op stippen figuur 1). Hierbij geldt de volgende kanttekening: de metingen zijn genoteerd in ‘ellen’; we gaan er vanuit dat het Nederlands metriek stelsel zoals bij wet ingevoerd in 1820, waarbij de lengtemaat ‘el’ gelijkgesteld werd aan een meter, ook bij de onderhavige metingen is gebruikt; zo niet, dan moeten alle geciteerde waarden met 0,7 vermenigvuldigd worden – de dan verkregen waarden liggen in dezelfde grootte-orde.
Wat meteen opvalt is de sterk uiteenlopende dieptes en lengtes van de geslagen gaten. De dieptes variëren van minder dan twee meter van de gevallen (29x -> 41,5%) tot meer dan tien meter (12x-> 17%). Dijkdoorbraken nr 28, in de Zwarte Dijk, en nr 50, het Rodolinger Kolkje aan de noordzijde van het Zwarte Water tussen Genemuiden en Zwartsluis, hebben zelfs een diepte van 15 meter, dat wil zeggen, ruim twee keer de hoogte van een eengezinswoning. De lengtes van de dijkdoorbraken liggen voor het merendeel tussen de 25 en 75 meter (43x -> 61%); er zijn tien uitschieters met gaten van meer dan 100 meter (15%), waaronder dijkdoorbraak nr 29, vlakbij Wilsum: 200 meter breed, één van de vijf grote dijkdoorbraken in deze omgeving. Het moet daar één doorlopende watervlakte zijn geweest met hier en daar een plukje dijkrestant.
Figuur 6. (van links naar rechts) 6a+b - Afmetingen van de geslagen gaten (in meters) bij de 70 dijkdoorbraken in IJsseldelta door de storm van 1825: dieptes (a) - lengtes (b); 6c- Dieptes van dijkdoorbraken (in m) geclusterd naar deelgebieden; oostelijke dijken langs grote rivieren: G = omgeving Genne (10x); H = omgeving Hasselt (5x); W = omgeving Wilsum(5x); zeedijken: ZD = omgeving Zwarte Dijk - die zelf geheel vernield is (4x); IJG = tussen IJsselmuiden en Genemuiden (5x); ZK = tussen Zwartsluis en Kuinre (17x); o = overige doorbraken (24); 6d. Lengtes van dijkdoorbraken (in m) geclusterd naar deelgebieden. NB: klik op afbeelding voor vergroting.
Als we de ligging van de dijkdoorbraken nader onder de loep nemen blijkt dat er, afgezien van min of meer op zichzelf staande dijkdoorbraken zoals in de directe omgeving van Zwolle (7 dijkdoorbraken), langs de Overijsselsche Vecht (4) en hier en daar langs de grote wateren – in de westelijk van de stroom gelegen dijken (3), duidelijk dijkvakken met veel dijkdoorbraken te onderscheiden zijn:
- (a) in de omgeving Genne / huis Den Doorn: tien doorbraken! (oostelijke oever Zwarte Water);
- (b) daar op aansluitend, in de omgeving van Hasselt: vijf doorbraken (oostelijke oever Zwarte Water);
- (c) bij Wilsum: vijf doorbraken (oostelijke oever IJssel);
- (d) de zeedijken ten zuidwesten van Kampen in de omgeving van de totaal vernielde Zwarte Dijk: vier doorbraken;
- (e) de zeedijk tussen IJsselmuiden en Genemuiden: vijf doorbraken;
- (f) de zeedijk tussen Zwartsluis en Kuinre (halverwege onderbroken door het Land van Vollenhove): 17 doorbraken!
Dat de zeedijken (d) (e) en (f) het zwaar te verduren is begrijpelijk, maar nu blijkt dat ook de westelijk geëxponeerde dijken langs het Zwarte Water en de IJssel - dus steeds aan de oostzijde van de stroom - het zwaar te verduren heeft gehad. Dat is begrijpelijk als we weten dat de stormwind uit het westen kwam, maar toch ook opmerkelijk als we weten dat het voorliggend wateroppervlak veel minder uitgestrekt was en het water dus niet, zoals bij de zeedijken, over kilometers lengte kon worden opgedreven.
In de figuren 6c en 6d zijn de dieptes en de lengtes van deze clusters weergegeven. Het blijkt dat in alle clusters zowel ondiepe als (zeer) diepe gaten voorkomen – en er dus geen peil op te trekken is -, met uitzondering van de omgeving Wilsum, waar vier gaten minder dan twee meter diep zijn en het vijfde gat tot zes meter diepte reikt.
Het beeld bij de lengtes van de gaten is dat in de omgeving van Genne, Hasselt en de Zwarte Dijk de gaten niet zo lang waren (max. tot ca. 75 m). In de omgeving van Wilsum waren veel lange gaten. En de zeedijken vanaf Zwartsluis via Vollenhove naar Kuinre vertonen veel lange gaten en zijn daarmee zwaar aangetast.
Bocht in de Zwarte Dijk
Hoge waterstanden niet zeldzaam
Er is nog een andere manier om naar stormen en dijkdoorbraken te kijken, namelijk door de stormvloeden die zich in de loop der tijden hebben voorgedaan onderling met elkaar te vergelijken.
In de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 19 januari 1916 is een beknopt artikel opgenomen van de hand van F. Kanstein: ‘Stormvloeden in de laatste 100 jaar’ (met dank aan Wietske Prummel). Aanleiding voor dat artikel was een direct daaraan voorafgaande zware storm op 13 januari. Kanstein begint zijn artikel in de krant enigszins filosofisch met een poging om de ellende veroorzaakt door natuurgeweld in algemene zin wat te relativeren:
"Wanneer ge een been gebroken hebt, zult ge, als u hoort, dat uw buurman er twee gebroken heeft, naast een gepast gevoel van medelijden, een gewaarwording van tevredenheid over uw lot, vergeleken met dat van dien andere, ondervinden! In uw ongeluk zult ge bij voorkeur het oog wenden naar nog zwaarder getroffenen.
Zoo hebben wij menschen, wanneer wij in het groot tegenslagen door de natuur ondervinden: hevige regens, onweders, buitengewone hitte of koude, zware stormen en watersnood, steeds de neiging vertoond ouden van dagen en de kronieken te raadplegen, teneinde zoo mogelijk ingelicht te worden omtrent door vorige geslachten ondervonden ellende door dezelfde oorzaken."
Kanstein geeft vervolgens van de gevolgen van een paar van die stormvloeden enkele fysieke details, zoals de hoogte van het water in diverse dorpen en steden. Opvallend genoeg doet hij dat niet voor ‘1825’, een zoals reeds gezegd door het werk van Ter Pelkwijk meer dan gemiddeld goed gedocumenteerde ramp. Misschien was Kanstein nog niet in de gelegenheid geweest om zo kort na de storm van 13 januari het verslag van Ter Pelkwijk over de ramp te raadplegen?
Aan het eind van zijn artikel geeft Kanstein een staatje met de door hem gevonden peilen (zie figuur 7).
Figuur 7. Hoge waterstanden gemeten in Zwolle in de periode 1816-1916 (in cm boven NAP) (bron: Kanstein 1916), NB. In 1863 en ook in 1903 waren er twee stormen die tot hoge waterstanden aanleiding gaven; dit is in elk van de beide jaren met een blauwe en een rode staaf weergegeven.
Wat in figuur 7 meteen opvalt is dat het peil van de storm in 1825 (260 cm boven NAP) helemaal niet zo uitzonderlijk was, sterker nog, er zijn in de betreffende periode drie peilen die 1825 met zo’n 15 cm overschrijden, drie andere peilen die dicht in de buurt van die 260 cm van 1825 komen, en het merendeel van de peilen overschrijdt de 220 cm. Alles bij elkaar genomen relativeert dat de hoogte van de waterstand in 1825, maar het geeft anderzijds ook aan dat niet zozeer de waterstand maatgevend is voor de ernst van een watersnoodramp maar dat juist andere factoren daarbij bepalend zijn, zoals de windkracht, de windrichting en de duur van de storm, en vooral ook de hoogte van de dijken, de staat waarin de dijken verkeerden (de dijken waren doorweekt - zie onderstaand) en de uitvoering van de dijken (denk bijv. aan het profiel en de zwaarte van de dijk, het gebruikte dijkmateriaal en de gevoeligheid voor piping - het verschijnsel dat wanneer een zandlaag waarop een kleidijk is aangelegd, bij hoogwater zoveel druk te verwerken krijgt dat de laag doorlatend wordt; uiteindelijk ontstaat onder dijk een waterkanaal waardoor de dijk verzakt met alle ellende van dien tot gevolg).
Daarnaast speelt ook een belangrijke rol, zo niet de belangrijkste, het totale aantal dijkdoorbraken dat zich voordoet bij een bepaalde stormvloed; dat aantal was in het geval van stormvloed van 1825 uitzonderlijk groot. Daarbij moet bedacht worden dat ook wat er aan vooraf ging van grote invloed is geweest: aanhoudend hoogwater sinds november 1824 had er toe geleid dat verschillende dijken doorweekt en daardoor sterk verzwakt waren; er waren zelfs al dijken doorgebroken. Voor veel dijken was de storm van 3-4-5 februari 1825 de laatste druppel waarna alles overliep en letterlijk in elkaar zakte.
Wat ook opvalt in figuur 7 is dat er in de periode 1825-1850 geen stormpeilen gemeten zijn. Dat er gedurende zo’n 25 jaar geen stormpeilen waren en dus ook geen zware stormen lijkt onwaarschijnlijk. Het ontbreken van metingen van zulke hoge peilen in die periode zou verklaard kunnen worden uit het ontbreken van een systeem voor het op uniforme en zorgvuldige wijze registreren van waterpeilen op landelijk niveau. ‘1825’ is in dit perspectief bezien dan een uitzondering vanwege het grootschalige en ingrijpende karakter van deze storm.
Als we weten dat tegenwoordig het maximaal peil in Zwolle 20 cm beneden NAP bedraagt en het minimaal peil 40 cm beneden NAP (en we er vanuit gaan dat de toenmalige peilen ongeveer hetzelfde waren) dan liggen de in figuur 7 weergegeven stormpeilen daar zo’n 300 cm boven, dat wil zeggen, aanzienlijke verhogingen (ter oriëntatie: het waterpeil gedurende de Kerstperiode 2023, waar velen van schrokken, bereikte in Zwolle een hoogte van 143 cm boven NAP - dus 163 cm verhoging [met dank aan Rixt Wierda - Waterschap Drents Overijsselse Delta]) en nog een meter onder het niveau van 1825.
Conclusies
Met 70 dijkdoorbraken tegelijk was ‘1825’ een zeer zware storm die veel schade aan de toenmalige waterstaatkundige infrastructuur veroorzaakte; naast de dijkdoorbraken was er op veel plaatsen ook schade in de vorm zware dijkbeschadigingen over de lengte van uitgestrekte dijkvakken; vooral de zeedijken en de dijken langs het Zwarte Water liepen grote schade op – allemaal westelijk geëxponeerd.
De kracht van de verwoestingen aangericht door ‘1825’ blijkt ook uit de lengte en diepte van de vers ontstane gaten, de latere wielen; op tien plaatsen bedroeg de lengte van een geslagen gat meer dan 100 meter; de door de dijkdoorbraken ontstane plaatselijke vloedgolven spoelden bij twaalf dijkdoorbraken een gat uit van meer dan tien meter diep.
Dat de regio voor ‘1825’ bekend was met dijkdoorbraken - en daarna nog bekend zou blijven! – blijkt uit het grote aantal op oude kaarten aangetroffen dijkdoorbraken - te herkennen als ze zijn aan onverwachte dijkuitstulpingen en wielen: in totaal zijn er in de regio krap 500 dijkdoorbraken getraceerd, waarvan ongeveer een kwart ‘waarschijnlijke’ gevallen.
De hoogte van het stormpeil van ‘1825’ is vergeleken met andere stormpeilen uit de periode 1816-1916 zeker niet uitzonderlijk; er waren in de eeuw navolgend drie hogere stormpeilen en drie min of meer gelijke stormpeilen. Dit illustreert dat niet de hoogte van het water maar andere factoren, zoals de sterkte van de storm en de zwakte van de dijken, een rol speelden bij het ontstaan van de grote watersnoodramp van 1825.
Dijkdoorbraken bij Nieuwendijk tussen Kamperveen en Kampen
Door Toos Lodder
De Nieuwendijk: geteisterd door overstromingen
Overstromingen, weggeslagen bruggen, tijdelijke veren en dijkdoorbraken, dat is de geschiedenis van de plek waar nu de Nieuwendijkbrug ligt. Het gebied rond de Nieuwendijk is een schakel tussen Kampen en Kamperveen die niet alleen belangrijk was voor lokale gebruikers maar ze had ook een regionale functie als verbinding tussen Elburg en Kampen. Vanuit het noorden komen De Zwartendijk en de Slaper bij de dit knooppunt uit, vanuit het zuiden De Hogeweg, de Naaldweg en de Noordwendigedijk. Het is een plek die eeuwenlang door stormen werd geteisterd. 1 De eerste dijk die beide gebieden verbond, de Enckdijk, dateert van 1478 en werd door Kampen en Kamperveen gezamenlijk betaald. Al twintig jaar later was de schade aan de dijk door storm zo groot dat hij niet meer werd hersteld. Na een veerdienst van een paar jaar werd in 1502 een brug gebouwd terwijl het veer, dat goedkoper was dan de tol over de brug, bleef bestaan. In 1540 sloeg de brug weg, in 1550 probeerde men het opnieuw met een dam, die het maar vijf jaar uithield. In 1560 lag er opnieuw een houten brug die in 1572 tijdens een hevige storm werd weggeslagen. Opnieuw was een veerverbinding gedurende ruim een halve eeuw het enige alternatief. De Nieuwendijk werd in 1638 aangelegd. In 2017 werd de Nieuwendijk weggegraven ten behoeve van het Reevediep en opnieuw vervangen door een brug: de Nieuwendijkbrug.
Afbeelding 1: Uitsnede van het besproken gebied uit de kaart van Ten Have (1648). Bron: Geodata provincie Overijssel (Nummers op de kaart: 1. Nieuwendijk; 2. Zwartendijk; 3. Slaper; 4. Hogeweg; 5. Naaldweg; 6. Noordwendigedijk)
Op de kaart is goed te zien dat de bedreiging van de Nieuwendijk uit het westen kwam, van de Zuiderzee. Ten oosten van de Nieuwendijk bevond zich toen een moerassig gebied, wat later diverse kolken werden. De geul naar zee werd afgedamd.
Drie dijkdoorbraken (1825)
In 1825 brak de Nieuwendijk aan beide uiteinden door. Iets westelijker was er nog een derde doorbraak, bij de Noordwendigerdijk. Aan het begin van de Hogeweg werden vier woningen compleet weggespoeld. De bewoners van drie van de vier woningen wisten het er levend af te brengen, maar Gerrit Pijpert en zijn gezin kwamen daarbij om het leven.
Afbeelding 2: Kamperveen bij het Tolhek door Dirk Boele, 26 februari 1825. De op 4 februari 1825 doorgebroken Nieuwendijk. Rechts het brugje over de Roskammersluis, op de achtergrond naar links de Hogeweg met beschadigde huizen. Bron: Stadsarchief Kampen K001801-11.
Ter Pelkwijk beschrijft de ramp ter plaatse van de Hogeweg als volgt:
“Het water steeg in den morgen van den eerstgemelden dag [4 februari 1825] tot 3 palmen boven de kruinen der dijken welke den over loop niet kunnende doorstaan bezweken. In den Nieuwendijk vielen twee kapitale doorbraken en ééne in den daaraansluitenden Noordwendingerdijk behalve dat dezelve op vele plaatsen tot aan het maaiveld werd af geslagen. […]. In den voormiddag tusschen 10 en 11 uren werden alleen in de buurschap den Hoogenweg vier boeren woningen geheel weggespoeld.
De eerste bewoond door Peter Post hebbende eene vrouw en 5 kinderen stond digt bij de Roskammer sluis regt tegenover eene aldaar ontstane doorbraak op eenen afstand van omtrent 300 ellen. Derzelver bewoners werden als door een wonderwerk gered want even vóór dat het huis instortte kwam er eene groote schuit aandrijven waarin zij naauwelijks tijd hadden zich te begeven zonder iets van het hunne te kunnen medenemen en ter stond daarna zagen zij het huis instorten en wegdrijven. Nu dreven zij met den wind af tot tegen het huis door A. Pol en E. Palland bewoond waar zij door de bewoners gered en opgenomen werden. […]
Het tweede dezer huizen werd bewoond door de wed. van Derk Pol met eenen zoon en eene dochter. Deze hadden zich op den zolder begeven waar zij zich veilig waanden doch toen de voor en achtergevel werden ingeslagen sneden zij een gat in het dak en klommen op hetzelve. Dit was naauwelijks geschied of al de muren stortten in en het dak dreef weg. Hierbij hadden zij het geluk met hetzelve tot nabij den hooiberg van eenen hunner buren Cs Brands van t Hul te drijven door wien zij schoon ter naauwer nood met een bouw in denzelven getrokken werden.
Het derde dier huizen werd bewoond door Jan van Wijhe hebbende eene vrouw en 7 kinderen. Al deze personen bevonden zich op den achterzolder toen de gevel aan dat einde instortte. Zij vlugtten daarop naar den voorzolder doch weldra bezweek ook aldaar de gevel. Nu redden zij zich op het midden van den zolder sneden een gat in het dak en hadden het geluk daardoor nog even bij tijds in den hooiberg te geraken en naauwelijks was dit gelukt of het huis stortte geheel in en het dak dreef weg zoo dat ook dit huisgezin ter naauwernood behouden werd.
Het vierde der genoemde huizen werd bewoond door Gerrit Pijpert met zijne vrouw en 3 kinderen benevens de wed. Kroneman Dit gezin was minder gelukkig dan de genoemde want met het dak weggedreven zijnde vond men dit een half uur gaans verder uit elkander geslagen weder en naderhand werden ook de lijken der genoemde personen in den omtrek gevonden”. 2
Op de overstromingskaart van Sorg hebben de dijkdoorbraken de nummers 24, 25 en 26 gekregen. De de kaart staat een rijtje van vier huisjes, zijn dat de weggespoelde huisjes die Ter Pelkwijk beschrijft?
Afbeelding 3: Dijkdoorbraken 24, 25 en 26 en de vier weggespoelde huisjes (?). Bron: kaart Sorgdragen Collectie Ooverijssel (CO) toegang 1678 inv. nr. 1558-001129, bewerking auteur.
In het archief is het procesverbaal van de gemeente Kamperveen te vinden in verband met schadeclaims door getroffen door de watersnood. 3 De lijst bevat 26 namen van landbouwers/pachters (belastingbetalers) die in meerdere of mindere mate getroffen waren. Eén van hen is de door Ter Pelkwijk genoemde bewoner van het derde huis: Jan van Wijhe. Over zijn huis staat vermeld dat het in zeven maanden niet bewoond is geweest (het procesverbaal is van begin september 1825, toen was het gezin van Jan dus nog niet terug gekeerd), dat het geheel is weggespoeld en dat alle haardsteden zijn geruïneerd.
Behalve 26 landbouwers staat er één dagloner op de lijst: Gerrit Piepert, ongetwijfeld dezelfde als de Gerrit Pijpert die Ter Pelkwijk als bewoner van het vierde huis noemt. Bij Gerrit staat dat hij is overleden. Ook zijn huis is zeven maanden onbewoond geweest en geheel weggespoeld inclusief alle deuren en ramen. Ook zijn haardsteden zijn geruïneerd. In het document wordt het bedrag berekend “der remitterende [kwijt te schelden, TL] of af te schrijven belasting, berekend naar het door de hoofdadministratie vastgestelde kwantum der geleden schade”. Voor Jan van Wijhe gaat het om fl.4,28,1/2 , voor wijlen Gerrit Piepert om fl.6,11. Laten we voor de nabestaanden hopen dat dit een totale belastingkwijtschelding is. De bewoners van het eerste en tweede huis waren kennelijk huurders die niet in deze lijst van schadeclaims voorkomen.
Ter Pelkwijk spreekt nergens van een herberg De Roskam. Het gehuchtje (op kaart) heet wel De Roskam, en de daar aanwezige sluis de Roskammersluis. Op de tekening van Dirk Boele van 26 februari 1825 (zie hiervoor) zijn weggeslagen huizen te zien, maar ook een boerderij die nog (grotendeels) intact is. Wellicht was dit de boerderij van Cornelis Kwakkel die destijds pachter was van de veerdienst over de Enck. In het proces van de schadeclaims wordt K.A. Kwakkel genoemd, wiens huis vijf maanden onbewoond is gebleven en waarvan vijf deuren en vensters waren weggespoeld. In de zomer kon hij dus weer terug naar huis.
Op de kadastrale kaart van 1832 is Cornelis Albert Kwakkel terug te vinden als rechthebbende landbouwer op de boerderij de Roskam, die in eigendom is van de gemeente Kampen. Andere hiervoor genoemde namen komen niet terug in 1832. Er staan wel (nieuwe) boerderijen op deze kaart, maar met andere eigenaren.
Afbeelding 4: Eigendom en gebruikerskaart 1832 met in de zwarte cirkel de boerderij van C.A. Kwakkel. Bron Hisgis Overijssel bewerking auteur.
Afbeelding 5: Zicht op de Hogeweg vanaf de zuid kant van de Nieuwendijkbrug, met boerderijen op terpen. Rechts een kolk die ontstond als gevolg van dijkdoorbraak nr. 26. (Foto auteur)
Noten:
- Schrier, D.M. van der, De strijd van Kamperveen tegen het water. In: Kamper Almanak 2008. Spronk, J. en G. van der Linde, De Enk. In: Historisch tijdschrift voor de IJsseldelta december 2016.
- Pelkwijk, J. ter, (1826), Beschrijving van Overijssels Watersnood, in Februarij 1825, p. 224-228.
- Collectie Overijssel (CO) toegang 0025 inv. nr. 2281.
Ruimte voor de rivier: 1825 & 2017
Door Toos Lodder
Overlast door rivieroverstromingen (1825) 1
Vanaf het midden van de achttiende eeuw werd overlast door overstromingen van de grote rivieren als minstens zo bedreigend ervaren als overstromingen vanuit zee. Rampjaren door rivieroverstromingen waren 1781, 1784, 1795, 1799, 1803, 1805, 1809 en 1820. Wellicht speelde een rol bij de nationale aandacht voor deze problematiek dat het bij rivieroverstromingen ging om het gebied in midden Holland dat veel dichter bevolkt was en economisch gezien belangrijker was dan de kustgebieden die leden onder overstromingen uit zee. Verzanding van de benedenloop van rivierbeddingen gecombineerd met ijsgang waren de grote risico factoren. Diverse deskundigen schreven verhandelingen hoe de problemen op te lossen waren. Na de ramp van 1820 installeerde koning Willen I een commissie die de kwestie in kaart moest brengen. Deze commissie kreeg vier jaar de tijd en bracht op 13 september 1825 verslag uit aan de Koning. De commissie constateerde dat de meningen verdeeld waren:
“Onder de waterbouwkundigen, die hunne voorslagen wereldkundig hebben gemaakt, zijn er, die meenen, dat het redmiddel in verhooging en verzwaring der dijken bestaat, en anderen integendeel beweren met kracht van redenen, dat zulk eene algemeene verhooging en verzwaring physiek en financieel onmogelijk moet geacbt worden, terwijl nog anderen juist het tegenovergestelde, te weten: het verlagen on afslechten der dijken, aanraden.” 2
De IJssel wordt genoemd als mogelijke oplossing om water langs af te leiden, maar ook deze oplossing is niet onomstreden:
“Een beroemd waterbouwkundige meent, dat de Geldersche IJssel eene nuttige afleiding noordwaarts aan de boven-rivieren zoude kunnen verschaffen; een ander, niet minder uitstekend waterbouwkundige, houdt alle afleiding op de boven-rivieren en noordwaarts voor schadelijk of onvoldoende, en wil dezelve zuidwaarts en beneden zoeken.” 3
Door al die tegenstrijdige opvattingen kon de commissie niet tot een echte oplossing komen: de redenering was dat verzanding een natuurverschijnsel is dat bij rivieren hoort en waar we mee moeten leren leven. Toch deed de commissie wel een aantal aanbevelingen. Een daarvan was het creëren van meerdere overlaten langs de grote rivieren: verlaagde plekken in de dijk, waar de rivier bij hoog water gecontroleerd kon overstromen naar het achterliggende gebied. Een van de beoogde plekken voor zo’n overlaat langs de IJssel was het gebied bij de Nieuwendijk: het gebied van de hiervoor genoemde dijkdoorbraken vanuit zee.
Afbeelding 6: Illustratie: Uitsnede uit overzichtskaart beoogde overlaten bij de IJssel (links) en detailkaart beoogde overlaat o.a. bij de Nieuwendijk en de Roskam, nb kaart is gedraaid, noorden is rechts. (Bron: Gelders Archief toegang 0509, inv. nr. 288-0021 en 288-0028, bewerking auteur).
De toelichting bij het project luidt: “13. Ten laatste zal bij Kampen, en wel boven dezelve stad, een overlaat dienen te worden aangelegd, gelijk op de kaart la. B wordt aangewezen. De bovenmond van dezen overlaat te leggen aan den Slaperdijk, even bezuiden de molens aan den linker IJssel-oever, en strekkende voorts tusschen twee leidijken, ter breedte van bijna 400 el, tot aan den Zwartendijk. De beide leidijken, bij het ontvangbed des overlaats, moeten met eene ronde toog, aan den buitendijk van den onderdijkschen polder worden aangesloten, om daardoor den bovenmond meer scheppend te maken, en om de beide molens aan den regter leidijk, die anderzins welligt door het ijs schade zouden kunnen bekomen, daartegen te beveiligen. Voorts van daar langs de Geldersche sluis en Kamper-Nijstad tot aan de Zuiderzee, terwijl de regter leidijk van den zwarten dijk af aan, door de Dronther en een ander in 1804 bedijkt poldertje, zich wijder zoude uitspreiden, ten einde aan den benedenmond eene grootere ruimte te geven. De afgraving in den bovenmond van dezen overlaat zal moeten geschieden tot op de hoogte van het daarvoor gelegen buitenland.” 4
Met de gedeeltelijke afgraving van rivierdijken werd na 1825 begonnen. In totaal werden 31 overlaten gerealiseerd. Die bij Kampen hoorde daar niet bij.
Het rapport vertelt niet wat de potentiële aanleg van een overlaat zou betekenen voor de waterveiligheid van Kamperveen tegen overstromingen vanuit zee en voor de verbinding tussen Elburg en Kampen. Dat was geen onderdeel van de opdracht van de commissie.
Ruimte voor de rivier (2017)
Twee eeuwen later is de situatie heel anders. De Zuiderzee werd IJsselmeer door de bouw van de Afsluitdijk. De bedreiging van dit gebied voor overstromingen vanuit zee is daardoor nu al lang niet meer actueel. Dat geldt niet voor de kans op overstromingen vanuit de rivieren. Rijkswaterstaat schrijft erover: “Wie herinnert zich niet de extreme waterstanden in 1993 en 1995? In korte tijd waren er twee grote dreigende overstromingen. Vooral in 1995 was de situatie bijna rampzalig. Meer dan een kwart miljoen mensen en 1 miljoen dieren moesten geëvacueerd worden. Statistisch gezien leek het haast onmogelijk, maar het gebeurde toch. Dit was een wake-up call voor Nederland en leidde tot het nationale programma Ruimte voor de Rivier.
Alleen het verhogen van dijken bleek niet voldoende om het toenemende overstromingsgevaar te beteugelen. Er moest iets gedaan worden aan het waterpeil. De regering nam daarom maatregelen om het rivierengebied beter te beschermen tegen overstromingen.” 5
Afbeelding 8: September van 2023 werden alle werkzaamheden rond het Reevediep afgerond en eind december 2023 deed de overlaat voor het eerst dienst, waardoor Kampen ruimschoots droge voeten hield (Foto auteur).
Dit grootschalige project Ruimte voor de Rivier, moest oplossingen bieden. Een van de deelprojecten ging over de IJsseldelta en bevatte, naast plaatselijke verdiepingen van de rivier, ook een permanent ‘by-pass’ gecombineerd met een hoogwater overlaat vanuit de IJssel naar het Drontermeer: het Reevediep. Dit Reevediep vertoont opvallende gelijkenissen met de voorstellen voor de overlaat uit 1825: naast een permanente watergeul is een ‘ronde toog’ aan de IJsselzijde en verbreding aan de zijde van het Drontermeer geprojecteerd. Vanaf 2015 werd aan het project gewerkt. In 2017 was de Nieuwendijk afgegraven en werd de Nieuwendijkbrug geopend.
Sluitstuk was het verwijderen van de IJsseldijk in 2023, waar alleen een lage kade overbleef. Alleen bij extreem hoge waterstanden overstroomt deze inlaat. Eind december 2023 was dat direct het geval. De inlaat stroomde vol en Kampen hield droge voeten!
Noten:
- Voor deze paragraaf heb ik o.a. gebruik gemaakt van Woud, A. van der (2022), De Nederlanden, Het Lege land 1800-1850, hoofdstuk 8 De takken van de Rijn.
- Rapport aan zijne majesteit den Koning uitgebragt door de Commissie tot onderzoek der beste rivier-afleidingen in gesteld bij ‘s Konings besluit van den 15den maart 1821, no 105. Inleiding blz. 4.
- Ad ibidem.
- Ad ibidem blz. 146, 147.
- https://www.rijkswaterstaat.nl/nieuws/archief/2023/10/na-8-jaar-bouwen-is-de-ijsseldelta-nu-klaar (geraadpleegd 28-1-2025)
Impact van de ramp op waterbeheer
Een gevolg van de watersnoodramp was dat er in Nederland meer aandacht kwam voor de dijken. In Overijssel werden op 1 maart 1836 alle oude polder- en dijkbesturen afgeschaft. In plaats daarvan kwamen er negen nieuwe dijkgebieden. Deze nieuwe dijkgebieden kregen geld van de overheid om de dijken beter te beschermen.
Ook kregen de provincies meer invloed op de waterschappen. Voorheen werden de waterschappen vaak zelfstandig en niet altijd goed bestuurd door verschillende groepen. Door de nieuwe rol van de overheid verbeterde het waterbeheer snel.
In 1916 zorgde een grote overstroming opnieuw voor veel schade, vooral in Noord-Holland. Deze ramp leidde tot het besluit om de Zuiderzee af te sluiten. Dit werd de Afsluitdijk, die vanaf 1932 het gebied rond de Zuiderzee en de IJsseldelta veilig maakte tegen overstromingen.
Blik op het Ketelmeer naar het WNW met op de voorgrond het IJsseloog
Water en onze toekomst
De stormvloed van 1825 was een catastrofale ramp voor de bewoners, maar veranderde niet direct hun manier van leven. Na de overstroming werd de schade hersteld, en de mensen gingen door met hun oude gewoontes. Zowel de overlevenden als nieuwkomers leefden weer zoals ze altijd hadden gedaan.
De ramp van 1825 was één van de zwaarste overstromingen in de delta, maar net als bij eerdere overstromingen pakten de mensen het leven weer op met dezelfde aanpak. De echte verandering kwam pas jaren later. De ramp zorgde ervoor dat mensen anders gingen nadenken over waterbeheer en het organiseren van dijkonderhoud. Dit leidde uiteindelijk tot hogere dijken en het einde van deze oude manier van leven.
Nu, 200 jaar na de ramp, hebben we door klimaatverandering opnieuw te maken met risico op overstroming. De kustgebieden krijgen steeds vaker te maken met zout water en hoge waterstanden. Nieuwe overstromingen zijn niet meer helemaal uit te sluiten. Eén van de scenario's om met de stijgende zeespiegel om te gaan is mee bewegen met het water, zoals met in de IJssel- en Vechtdelta eeuwenlang heeft gedaan. Als we beter begrijpen hoe de mensen in deze regio vóór 1825 met water leefden, kunnen we daar misschien inspiratie uit putten voor de toekomst.
Stormvloed 1825
Lees meer over de stormvloed van 1825 op de deelpagina: Stormvloed 1825